Team Freek Wagenaar Voorst


Het teamgevoel was er dertig jaar geleden al!

Toen José en ik september 1986 onze huidige woning betrokken, waren er al heel snel vijf ongeringde duifjes. Gerrit Ilbrink, die ons hielp met verbouwen, bracht ze mee. De duifjes sliepen op de hooizolder boven de stal in onze bouwvallige, grote schuur en vlogen vrij om het huis. ’s Ochtends zaten ze in de vensterbank van de keuken en pikten tegen het raam. José vond dat schattig en het besluit viel om in 1987 weer met postduiven te spelen. Ik was nog lid gebleven van “Steeds Verder” na mijn noodgedwongen capitulatie in 1982 vanwege ernstige allergie. Destijds vloog ik vanaf het erf van “oom Dirk” in buurtschap Klein-Amsterdam. Er werden ringen besteld en ik nam contact op met Rinie Vos en Albert Hendriksen. Rinie zou een aantal jongen voor me kweken uit zijn van der Wegen-bonduiven van Eijerkamp. Albert zou er eveneens een stuk of wat fokken en tevens zouden zijn duiven later in het seizoen als voedsters dienen. Ik kreeg van Dik de Boer, die datzelfde jaar de 1e Nationaal Dax zou spelen met zijn fameuze “Tornado”, de toezegging van een ronde eieren van zijn dagfondduiven. Iedereen kwam zijn beloften na en op de vluchten met jonge duiven waren Albert en Rinie steevast als supporters aanwezig. Albert en Rinie hadden zelf duiven rond het huis vliegen, maar waren niet aangesloten bij een club. Hun duiven waren niet geselecteerd op vliegprestaties. De lat lag dus niet hoog en de kinderhand was snel gevuld. Zelf was ik al blij, dat ik weer duiven had. Helaas stak de allergie spoedig de kop weer op. Toch was 1987 een gedenkwaardig jaar. We vlogen vanaf Duitsland en de vluchten verliepen dikwijls stroef. Rinie had “van der Wegen” en Albert deed het met duiven van wijlen Tinus Bosscher. Elke week was het weer spannend wie er zou winnen. Albert had zijn “Appie’s” en Rinie had “Rappie’s”. In het heetst van de strijd dook ook de aanduiding “Slappie” op. Vaak ging het aardig gelijk op, maar op de laatste vlucht vanaf Orleans vergaarde Rinie onsterfelijke roem met zijn legendarische “Stip”. Deze duif had op de oostlijn gevlogen en werd ineens op Orleans gezet bij duister weer. Slechts vijf duiven kwamen op de dag van lossing thuis van het nationaal inkorfcentrum, waaronder “de Stip”. Rinie was sprakeloos en trots als een pauw. In het jaar 1987 werd in mijn ogen de basis gelegd voor “Team Freek Wagenaar”. Albert was zo enthousiast geworden, dat hij zich aanmeldde als lid bij “Steeds Verder”. Rinie beperkte zich tot zijn Duitse Staanders, maar heeft nog steeds postduiven voor de lol en werd in 1987 eigenlijk al supporter en trouw teamlid.

Hoe het verder ging

Met veel plezier denk ik terug aan de herstart in 1987. We woonden amper een jaar op de huidige plek in buurtschap Appen. Samen met Rinie en Albert beleefden we de vluchten intens. Sportief gezien stelde het niet zo veel voor, maar we hadden veel lol samen en waren erg enthousiast. Wat beleving betreft konden we 1987 moeilijk overtreffen, maar bij mij ging de sportieve ambitie wel iets verder. Met Belgische knollen win je nooit de race temidden van echte renpaarden, dat besef had ik natuurlijk wel. Geen kwaad woord over duiven van Janus van der Wegen en Tinus Bosscher, maar voor het spel met de junioren zijn er betere duiven denkbaar.

Eind 1987 ging ik naar mijn goede vriend Jan Suijkerbuijk. Ik leerde Jan kennen toen hij rond 1971 van “Recht Vooruit” naar “de Hoven” verkaste. Ik had me een jaar eerder aangemeld bij deze Zutphense volksclub, toen ik 18 jaar werd. Ik herinner me, dat Jan niet welkom was. In die tijd moest er gestemd worden en veel “Heuvenezen” kregen spontaan jeuk bij het horen van de naam Suijkerbuijk. “Ze geven geen biertje weg en pakken al het poulegeld” was het argument om tegen te stemmen. Als beginnend liefhebber snapte ik weinig van het gekrakeel en ik praatte erover met clubnestor Appie Derks, die destijds de sterkste speler was. Appie vreesde de sportieve concurrentie, maar zag het ook als een uitdaging. Er werd gestemd en met het kleinst mogelijke verschil werd Jan P. Suijkerbuijk aangenomen. Enkele jeugdige liefhebbers uit het dorp Voorst gaven de doorslag en mede daardoor had ik vanaf het begin een klik met Jan, die geleidelijk uitgroeide tot een hechte vriendschap die uiteindelijk tot zijn onverwachte dood op 87-jarige leeftijd duurde.

Jan Suijkerbuijk stelde me diverse keren voor om samen de duivensport te bedrijven. De afstand in kilometers was de belemmerende factor. Toen ik eind 1987 bij hem aanklopte, kreeg ik spontaan een late donkere schalieblauwe uit zijn toenmalige stamdoffer. “Zwarte Jan”. Ook “Marietje” en “Grote Kop” kreeg ik van hem. In 1988 kocht ik verschillende bonnen van Bertus Camphuis. De toonaangevende liefhebber uit Eefde. De Camphuisduiven pakten als boter op de boterham op de Suijkerbuijkjes. Dat bleek in 1989 razendsnel. De kruisingsproducten maakten me datzelfde jaar kampioen in het noordelijke deel van wat toen nog afd. Salland heette. Het kampioenschap gaf me zelfvertrouwen en ik besloot om andermaal bij Camphuis aan te kloppen. Bertus maakte in 1989 indruk met twee nestbroers (’01 en ’02) en met twee jaarlingen (’05 en ’06). Daar wilde ik ze uit hebben! Jan Suijkerbuijk kende Bertie Camphuis uit zijn tijd bij “Recht Vooruit”. De vader van Bertie was er lid en de jonge Bertie kwam met senior mee. Toen ik in het najaar van 1989 naar Eefde ging, pikte ik Jan Suijkerbuijk bij zijn rijtjeshuis aan de Vliegendijk op. Samen naar de Gaanderij in Eefde.

Bij Bertus en Annie aangekomen, was ik behoorlijk gespannen. Ik keek tegen Bertus op. Al snel gingen we in de richting van een klein hok waar een mandje gereed stond. Ik volgde braaf, maar Jan Suijkerbuijk was het daar niet mee eens. “Bertus ie mot die jongen niet afschepen, rommel hef he zelf genog”. Bertus verschoot van kleur en liep vervolgens naar het hok van de weduwnaars. Jan stootte me aan en gaf me een knipoog. Een golf van opwinding ging door me heen. Bij de voormalige weduwnaars aangekomen lagen alle jongen op een kluitje op de vloer. Ze glommen van gezondheid. Ik pakte de één na de ander van de vloer, maar kon geen keuze maken. “Met de stamkaarten erbij wordt het gemakkelijker”, opperde ik. Een minuut later had ik de stapel handgeschreven A-vijfjes in handen. Koortsachtig zocht ik naar de bekende ringnummers van de ’01 en de ’05 en de daarbij horende jongen. Met een lichte schalieblauwe witpendoffer uit de ’05 en twee prachtige lichtkrasduivinnen uit de ’01 in het mandje, moesten we het nog eens worden over de prijs. Ook dat werd een meevaller! Op weg naar huis, stootte Jan me andermaal aan. “Ik mos em effen op weg helpen, maor as de helft weur is van wat er op de stamkaart steet, mot ik er jongen uut hebben”. Blij als een kind was ik met de drie nieuwe aanwinsten en precies op tijd. In 1990 maakten de eerder genoemde doffers Bertus Camphuis Nationaal kampioen vitesse en midfond. Een unieke prestatie. De ’01 won in dat jaar een belangrijke dagfondvlucht en werd voortaan “Autowinnaar ‘01” genoemd. De broers ’05 en ’06 werden getransfereerd naar Eijerkamp en werden omgedoopt tot “Wonderboy ’05 en 06”. Voor mij waren deze duiven nu onbetaalbaar.

Op eigen hok wende ik de drie jonge Camphuisjes gewoon uit. Dat werd me bijna fataal. Het jong uit de ’05 verbrijzelde een poot. Gelukkig kon ik mijn ereschuld aan Jan inlossen. De combinatie ’05 met ’01 leverde enkele jongen op die naar de Vliegendijk verhuisden. Jan op zijn beurt fokte er een doffer uit die tien eerste prijzen zou winnen. Een broer ervan ging terug naar Albert en werd er vader van de beste duif die ooit achter “het Tolhuisje” geboren werd en die op mijn hok in Appen wereldfaam verwierf: “Garfield”. Het rechtstreekse jong uit de “Wonderboy ‘05” verhuisde naar Albert en kreeg daar de naam “Pootje”. De “Oude Knoedel” komt uit een nazaat van “Pootje” met de nestzus van “Garfield”. Niet voor niets zijn we zuinig op deze bloedlijn.

Na de amateuristische, maar gedenkwaardige start met de jonge duiven in 1987, werden de bakens dus razendsnel verzet. “De Stip” van Rinie liep over van karakter. Op de tentoonstelling was hij de schoonste, maar zijn “kippenvleugel” beperkte hem in zijn mogelijkheden. Op de zwaarste maratonvluchten ging hij mee en altijd keerde hij op karakter huiswaarts. Uiteindelijk ging hij retour naar Rinie, die hem overwende en waar hij stokoud werd. Ook de overige duiven uit 1987 kwamen kwaliteit tekort. In de periode rond 1990 vlogen we nog gewoon met oude duiven. De ’70 en de ’30 waren duiven waar ik in die periode veel plezier aan beleefde. Vooral op de dagfond. De ’70 stamde uit een eitje van Dik de Boer, geboren achter “het Tolhuisje”. De ’30 kwam uit de eerste duif van Jan Suijkerbuijk (“Zwarte Jan”) met de dochter van “Autowinnaar ‘01”. Op een gegeven moment was ik verhinderd en ik herinner me dat Albert en Rinie de duiven zouden klokken. Dat moet in ’89 of ’90 geweest zijn. De uitslag moet nog ergens liggen. Ik meen dat het Orleans of Chateauroux was. De verwachtingen waren hoog gespannen, want de ’30 en de ’70 (samen 100%) waren in vorm. Of ze de eerste prijs wonnen, dat weet ik niet zeker. Wel dat ze beiden vroeg zaten! Zal Albert vragen, of hij zich die dag herinnert. Niet alleen met de jonge duiven, maar destijds ook met de oude duiven, was er het teamgevoel. Zoals José en ik elkaar al bijna 40 jaar kennen en nog steeds niet getrouwd zijn. Met de duiven is de kogel eindelijk door de kerk en Team Freek Wagenaar een feit. Nu met José het juiste moment afwachten voor een huwelijksaanzoek ……. (wordt vervolgd)